Lang geleden, in de tijd vóór de tijd, toen de wereld nog gevormd werd uit dromen en schaduwen, leefden de dieren in harmonie met de goden. Elk dier had zijn rol, zijn taak, zijn plaats in het Grote Weefsel van het Leven. Maar er was één wezen dat nergens bij hoorde — een raaf, met poten zo lang als jonge bomen, die boven het gras uitstaken als wachttorens.
Zijn naam was Corvion, en hij was anders.
De andere raven lachten hem uit. Zijn lange poten maakten hem traag op takken, onhandig in de lucht. Maar Corvion had een gave: hij kon verder kijken dan wie dan ook. Zijn hoge stand gaf hem zicht over valleien, bergen en zelfs over de grenzen van de tijd. Hij zag wat was, wat is, en wat zou kunnen zijn.